vrijdag 24 februari 2012

De haven van Delfzijl

De prille lentezon schijnt haar eerste, aarzelende stralen van dat jaar over het station. In de schaduw van de overkapping staat hij te wachten op de trein die hem naar huis terug zal brengen.
Met een stramme rug zet hij het tasje dat hij bij zich draagt naast zich op de koele stenen, diept dan een pakje shag op uit de zakken van zijn jas en rolt behendig een sigaretje. In gedachten verzonken tuurt hij in de verte als hij met het puntje van zijn tong het vloeipapier bevochtigd.
Vroeger reisden ze samen - z’n lief en hij, maar tegenwoordig gaat hij bij haar op visite; vier keer per week met de trein van Delfzijl naar Groningen waar zij alweer een paar jaar woont.
Niet dat ze daar voor hebben gekozen. Nee, maar het ging niet meer thuis.
Het was ermee begonnen dat ze dingen vergat: de dagen en de maanden, een afspraak met de dokter. Onbeduidende dingen. Af en toe hadden ze er zelfs om kunnen lachen.
Maar het was snel erger geworden. Ze kwam op een dag niet thuis nadat ze  boodschappen had gedaan omdat ze de weg kwijt was. Een paar dagen later kon hij ternauwernood een brand voorkomen toen ze op een maandagmorgen een stapeltje vieze was in de oven had gelegd en deze op tweehonderd graden had ingeschakeld.

Een goed leven hadden ze samen gehad. Hij had van jongs af aan de wereld zeeën bevaren en was vaak voor lange tijd weg van huis. Zij zorgde voor de kinderen; drie hadden ze gekregen. Twee jongens en een meisje.
“De nieuwigheid gaat er nooit vanaf”, grapte zij wanneer iemand vroeg of het zo vaak gescheiden zijn van elkaar geen aanslag op hun huwelijk was en ze meende het.
Nu zijn de kinderen al lang de deur uit en wonen in de stad: leuke gezinnen met jonge kroost en drukke banen, die net genoeg opleveren om de dure hypotheken voor hun karakterloze huizen te betalen.
Voor hem en haar was het eerst wel even wennen toen hij niet meer hoefde te varen. De zee bestond nu uit tijd en vastbesloten er iets van te maken genoten ze van de herfst van hun leven.

Maar het ging het niet meer. De kinderen hadden zich er uiteindelijk mee bemoeid en stelden voor dat het beter was dat moeke in een verzorgingstehuis ging wonen. In de stad, vonden ze, want dan konden zij, met hun drukke leven, toch regelmatig op visite. Even nog had hij tegengesputterd, maar uiteindelijk had hij zijn grijze hoofd gebogen en “ja” geknikt. Zwijgend en berustend.
Vier keer per week gaat hij bij haar op visite. En de kinderen?
Zo af en toe gaan ze naar hun moeder en komen de broers en zussen elkaar tegen. Soms op de gang, een andere keer op de parkeerplaats. Een snelle knuffel en een haastige groet.

De laatste tijd herkent ze hem niet meer. Ze zegt “u” tegen hem en vraagt zich af wat die onbekende, maar toch wel vriendelijke meneer komt doen.
Eerder nog probeerde hij haar wel uit te leggen wie hij was. Dat ze al zo lang samen waren. Dan vertelde hij haar over de kinderen, en over Delfzijl. Over de haven waar ze al zo vaak afscheid van elkaar hadden genomen en elkaar een zelfde aantal keren opnieuw hadden gevonden. Dan hoopte hij vurig dat ze zich iets zou herinneren.
De verpleegsters hadden gezegd dat hij dat beter niet meer kon doen omdat zij er nog meer van de in de war raakte.
In de schaduw van de overkapping staat hij te wachten op de trein. Terug, naar de haven. De haven van Delfzijl.


Met dank aan mijn vriend Johan Klunder voor de foto. 

Totaal aantal pageviews