dinsdag 28 april 2015

Flarden (4)

Vorige delen gemist?


Aan het ontbijt keuvelen de kinderen zoals ze dat altijd doen: Kaj die rustig op gang moet komen en Jens die honderd procent alert is vanaf het moment dat de oogjes open gaan. Oma - die na de onheilstijding direct de trein heeft genomen en in ieder geval blijft tot na de operatie - glimlacht genoegzaam; haar jongens.
Gelukkig worden we al vroeg in het ziekenhuis verwacht en hoeven we niet een lange dag er tegen aan te hikken. Wanneer we vertrekken ligt mijn boterham belegd met mijn favoriete kaas nog onaangeraakt op mijn ontbijtbord.

In de auto is het stil. De radio staat op standje ‘heel zacht’ en het monotone gezoem van de banden overstemt alles.
Waar ik stil voor me uitkijk en de neiging om de auto om te keren moet onderdrukken, kijkt Monique zwijgend opzij, naar buiten. Ze lijkt zo eenzaam en zo kwetsbaar nu.
Eigenlijk wil ik stoppen. Gewoon de auto op de vluchtstrook zetten en haar vasthouden. Haar vertellen hoeveel ik van haar hou en dat het allemaal wel goed gaat komen, maar over dat laatste ben ik zelf niet zo heel erg zeker meer en omdat we om negen uur in het ziekenhuis moeten zijn doe ik niet wat ik eigenlijk zou willen doen.
Ze legt haar hand op die van mij die op de versnellingspook rust en draait haar hoofd om me aan te kunnen kijken.
“Weet je?” vraagt ze, “Als we dan tenminste nog maar een jaar of acht krijgen”.

Marjan lacht deze keer niet wanneer ze ons ophaalt uit de wachtruimte. Haar blik is deze ochtend voldoende om me kippenvel en een dichtgeknepen strot te bezorgen.
De kanker blijkt tegen de verwachtingen in ook al in okselklieren aanwezig te zijn waarmee ze bevestigd wat we eigenlijk sinds het telefoontje van gisteren al wisten.
Tissues worden over de tafel aangereikt en iets te drinken wordt aangeboden. We schudden allebei ons hoofd en houden elkaar vast.
“Heb ik zes miskramen gehad om nu mijn kinderen niet te zien opgroeien?”
De wanhoop en het verdriet zijn tastbaar en liggen als een loden deken op onze schouders terwijl het voelt alsof ons leven als fijn zand tussen mijn vingers door glipt. Ongegeneerd huilend houd ik haar vast en ik voel haar tranen in mijn hals.
Elke zekerheid die we hadden, de beloftes aan elkaar om samen oud te worden. Toen we trouwden, nu zo’n vier jaren geleden, zei ik dat ik alles zou willen opgeven voor één dag extra met haar. 
De jongens …. Hoe moet het met de jongens? Ze zijn veel te jong. Het is niet eerlijk. Kinderen horen dit niet mee te maken. Ze horen een onbezorgde jeugd te hebben waarin geen plaats is voor ziekte en dood. Dood … en ik doe mijn best om het woord 'dood' uit mijn gedachten te bannen.

Er worden afspraken gemaakt: aanstaande maandag moeten we terug komen en gaan ze een scan van Monique’s botten maken, een echo van haar lever en een foto van de longen. Ze gaan op zoek naar uitzaaiingen, besef ik me en ik doe mijn best om niet te kotsen.

Volgende deel lezen?

zondag 26 april 2015

Flarden (3)

Eerst het vorige deel nog lezen?


“Hebben jullie nog ergens hulp bij nodig? Misschien bij uitleggen aan de kinderen?”
Het is tijdens het eerste gesprek al dat Marjan, zoals de vriendelijke glimlach inmiddels is gaan heten, dit aan ons vraagt.
We kijken elkaar aan: “Nee hè?” vraagt Monique en ik schud mijn hoofd: “Nee, dat kunnen we zelf wel en verder …. zou nog even niet weten waarmee.”
Ze wijst ons op een aantal kinderboeken, geschreven voor kinderen in verschillende leeftijdsgroepen: “Kijk maar eens. Misschien hebben jullie er iets aan.”
Wanneer we eenmaal, door Marjan overgehaald, door een aantal boeken bladeren is het Monique die er eentje vindt die haar toch wel handig lijkt voor Kaj. ‘Gewoon pech als je moeder borstkanker heeft’ heet het en ik vind het nog te confronterend; niet voor hem, maar voor mezelf.
“Laten we die maar bestellen vanmiddag, bij de boekhandel,” besluit Monique. “En Jens?”
“Hm,” denk ik hardop, “die is denk ik nog te jong? Geloof niet dat hij er iets van meekrijgt?”
’s Middags gaat ze zelf naar de boekhandel om onze keuze te bestellen.
De volgende ochtend ben ik al beneden wanneer Monique de trap afstommelt, Jens voorop. Wanneer hij op zijn tenen staat kan hij net de trapleuning vast houden en zo klimt hij, half hangend aan de leuning, voetje voor voetje naar beneden. Zijn stemmetje klinkt opgewekt als hij op de melodie van een bekend kinderliedje zingt: “Borstkanker, borstkanker, borstkanker is niet leuk” en nog diezelfde ochtend bestellen we ook voor de jongste spruit een boekje.

Door een ietwat knorrige radioloog worden we op de dinsdag ontvangen voor de punctie: “Het heeft mijns inziens niet zoveel nut; lymfeklieren zijn nu eenmaal niet allemaal even groot,” legt hij uit. “Bovendien, ik kan niet elke klier bereiken dus is het maar de vraag of ik wel een hapje kan nemen uit juist díe klier die we gezien hebben op de scan.”
Een twintig centimeter lange naald verdwijnt in het vlees onder Monique d’r armen en ondanks de verdoving hoor ik aan de gesmoorde geluiden die ze maakt dat het pijn doet. Het blijkt inderdaad lastig om de juiste lymfe te bereiken. Roerend met de naald in haar oksel gaat de inmiddels bezorgde radioloog op zoek.
Het onbeheerst schudden van haar benen verteld me hoe zwaar en moeilijk ze het nu heeft en weer voel ik tranen branden. Mietje, foeter ik in mezelf. Zo heeft ze niks aan je.

Het lange wachten kan beginnen; maandag lijkt nog ver weg.
“Blijf van het positieve uitgaan,” horen we telkens om ons heen, maar dat wordt met de opeenstapeling van slechte uitslagen telkens lastiger.
“De eerste die dat nu nog zegt, sla ik op z’n bek,” beloof ik als we het ziekenhuis verlaten. Monique glimlacht en knijpt in mijn hand.

Die donderdag ben ik voor mijn werk in Zwolle wanneer rond de klok van vier uur Monique me belt. Tranen.
“Marjan heeft gebeld. We moeten morgen al komen,” snikt ze.
“Verder niks?”
“Nee. Alleen dat we morgen al moeten komen voor de uitslag.”
Het voelt letterlijk alsof de wereld onder me vandaan glijdt terwijl de metaalachtige smaak van angst mijn mond vult.

Volgende deel lezen?

vrijdag 24 april 2015

Flarden (2)

Het zelfde kantoor. Dezelfde glimlach. Het is de maandag na de MRI scan, één dag voor de operatie.
“We zijn toch wel geschrokken van wat de scan ons heeft laten zien.” De stilte die volgt lijkt minuten te duren. Misschien moeten wij nu iets zeggen, vraag ik me af, maar wat dan?
Wijzer geworden van de vorige keer dat we aan dit bureau zaten hebben we nu bij voorbaat al elkaars hand vast.
“De tumor is zo’n zeven en een halve centimeter. Het is onmogelijk uw borst te sparen.”
Mijn maag begint nu heftig te protesteren en lijkt zich om te draaien terwijl Monique zachtjes snikt. Tranen vloeien over haar wangen als me aankijkt.
Ik ben een borstenman; natuurlijk weet ze dat. Ooit, toen alles nog onbezorgd en zonnig was kwam dit onderwerp eens ter sprake. Ik geloof dat het was nadat we de film ‘Komt een vrouw bij de dokter” hadden gezien.
“Ik weet niet of ik daar mee om zou kunnen gaan,” schijn ik toen gezegd te hebben. Ik kan het me niet precies meer herinneren, maar het geheugen van Monique werkt als een goed geordende dossierkast.
“We hebben ook een vergrote lymfeklier gezien in de oksel, maar die vertoonde geen kwaadaardige symptomen.”
Gelukkig. Met een woest gebaar veeg ik een vuist door mijn ogen.
“Wel willen we voor de zekerheid nog een punctie nemen van die lymfeklier: dat kan morgen al.”
Ja, natuurlijk is dat goed.
“En dan vrijdag terug voor de uitslag. Of nee, wacht … doe maar maandag: meestal hebben we van die afdeling de uitslagen zo snel nog niet terug. Maandag dus,” en ze kijkt ons vragend aan. We knikken allebei.
De voor morgen geplande operatie gaat dan ook niet door; het verschil tussen en borstbesparende ingreep en een amputatie is niet alleen emotioneel, maar ook technisch te groot. Bovendien wil men nu eerst de uitslag van de punctie afwachten. Er wordt een nieuwe datum afgesproken; de dinsdag nadat we de uitslag van de punctie gaan krijgen.

“Ik heb altijd gezegd dat wanneer ik voor de keus kom te staan ik niet zou hoeven na denken.”
Het is Monique die de stilte verbreekt. “Maar nu … ik weet dat ik geen keus heb, maar … oh God, wat is dit moeilijk …”
Wat zeg je tegen je vrouw wanneer ze zojuist te horen heeft gekregen dat de kanker al zover is uitgewoekerd dat haar linkerborst geamputeerd moet worden om haar leven te redden? Welke woorden van troost kun je nog verzinnen die het vooruitzicht op de ziekmakende chemo iets verzachten?
Ik hou haar machteloos in mijn armen. Minuten lang.

woensdag 22 april 2015

Flarden (1)

Vanachter haar ordentelijk bureau glimlacht ze naar ons. Wanneer je niet beter zou weten dan zou het een vriendelijke glimlach zijn. Zo eentje die je welkom heet of op je gemak stelt.
Nu lag er iets van medeleven in besloten en eigenlijk wist ik het al voordat ze het uitsprak: “Ik heb geen goed nieuws.”
Nog altijd die glimlach, maar nu verontschuldigend: “Het is borstkanker.”
Doorheen Monique’s “Oh God, nee” galmt mijn “Godverdomme.”
Ze grijpt mijn hand en knijpt om er zo hard in dat het me terugslingert naar de verloskamer. Zelfde ziekenhuis, vier jaar eerder.
 “En nu? Wat gaan we er aan doen?” vraagt Monique door haar tranen heen.
Een borstbesparende operatie gevolgd door een aantal weken dagelijks bestraald te worden blijkt een effectieve aanpak.
“Wellicht nog een chemo kuur, maar dat bespreken we in de teamvergadering,” en ze legt ons uit dat chirurgen, radiologen en verpleegkundigen elke maandagavond de patiënten bespreken.
We zijn verdomme een onderwerp in de volgende vergadering, flitst het door me heen.
Er volgt een technisch relaas over hoe moeilijk de tumor te lokaliseren is en hoe de chirurg dat gaat doen, voor en tijdens de operatie.
Wanneer we over de parkeerplaats naar de auto lopen zijn we een angst en een afspraak rijker: al over twee weken wordt de operatie uitgevoerd.

Zwijgend rijden we naar huis. Het is niet nodig om iets te zeggen; de tijd dat er ongemakkelijke stiltes vallen zijn we lang geleden ontgroeid. We delen dezelfde gedachten en angsten en weten dat, alleen door bij elkaar te zijn.
Met een diepe zucht stappen we uit de auto. Thuis zitten mijn ouders – die vandaag als oppas fungeren – in spanning te wachten. Mijn vader, amper een jaar klaar met zijn chemo.
Hoe gaan we het aan haar moeder, die een tiental jaren geleden door dezelfde Godvergeten ziekte weduwe werd, vertellen?
De kinderen… Hoe in hemelsnaam leg je aan je kinderen van vier en elf uit wat er aan de hand is?
Er wordt geknuffeld en er wordt gehuild. Bemoedigend denken wordt hardop gedeeld; goed bedoeld, maar ik kan er nu zo weinig mee.
“Mam? Ga je nu dood?” Kanker heeft nu eenmaal in zijn jonge leven al een paar keer verwoestend toegeslagen.

Net als we na een paar dagen aan het idee lijken te wennen bellen ze van het ziekenhuis: omdat de chirurg meer duidelijkheid over de omvang en locatie van de boosdoener wil heeft men toch besloten nog een MRI scan te maken.
“Schikt het morgen, om half elf?”

Volgende deel lezen?

donderdag 16 april 2015

De zoon

Geërgerd veegt hij met een woest gebaar een doek over het kleine tafeltje dat onder het raam van zijn hotelkamer staat. De lange lok die zijn gevorderde kaalheid moet verhullen valt voor zijn ogen en een koffiekopje valt op de vloer. Daar wordt het opgevangen door het zachte tapijt waardoor het niet stuk gaat.
Hij vloekt binnensmonds: "Hoe kan ik zo werken?"
Driftig boent hij de ronde afdruk welke het zojuist gevallen kopje heeft achtergelaten op de tafel weg, zoals hij het zijn moeder zo vaak had zien doen. Zijn oude moeder, die tot het laatste moment van haar mopperige leven teleurgesteld werd door haar zoon: een sloddervos die nooit iets bereikt had in het leven, vond ze. Hij raakte dan ook vastbesloten haar te laten zien dat hij wel netjes kon zijn en zeker in staat was om iets – wat dan ook – te bereiken.
“Een opgeruimd huis is een opgeruimd hoofd,” pleegde ze vaak te zeggen. Hij probeerde haar gedachtegoed nu zo goed mogelijk in stand te houden, hetgeen hem goed afging, al was er niemand die hem dat vertelde. Eigenlijk had hij daarmee ook iets bereikt, maar dat ervoer hij niet zo. Nee, hij wilde nog ergens naam in maken, iemand zíjn, maar wie? En uiteindelijk lag het zo voor de hand dat hij er eerst voorbij had gekeken.
Het was tijdens het opruimen van moeders kamer dat hij haar boekenkast leeg ruimde en in dozen stopte. Haar hele leven had ze boeken verslonden en plots wist hij wat hem te doen stond: hij zou er ook één schrijven! Hij zou eraan beginnen en het tot het eind volhouden, in de geest van zijn moeder die zelfs nu ze uit de tijd was weggegaan nog tegen hem leek te mopperen. Tenminste, zo af en toe verbeelde hij zich toch echt haar stem nog te horen.

De weken na dit besluit tuurde hij uren naar het maagdelijk witte papier dat hem in de boekhandel zo uitnodigend toeschreeuwde, maar eenmaal op zijn tafel leek te zijn verstomd.
De eerste zin is de belangrijkste, zo had hij ergens gelezen en dus meende hij hieraan veel aandacht te moeten besteden, maar telkens leek het hem niet goed genoeg. De ene keer waren het te veel woorden, dan weer was een zin veel te kort. Nietszeggend of alles onthullend. Inspiratieloos, dat was het: inspiratieloos en het woord zou hem niet meer loslaten.
Z’n hele leven had hij gewoond in het opgeruimde huis aan de stille straat in het dorp waar nooit iets gebeurde. Inspiratieloos stond synoniem voor zijn leven en hij zou op zoek moeten naar bezielende ingevingen. Hij besloot na enig nadenken dat hij daarvoor op reis moest. Weg van het nette huis, ver weg van deze buurt. En zo vertrok hij, op ik geloof dat het een donderdagochtend was. Hij trok eenvoudigweg de deur achter zich dicht, stapte in zijn auto en vertrok.

Het eerste hotelletje waar hij een kamer nam, was ergens in de vorige eeuw gebouwd in een klein dorpje aan de kust. Vanaf zijn kamer zag je tussen de bomen door nog net de Noordzee, die met witte, schuimende koppen op het strand aanstormde. Na een lange wandeling kon je even op adem komen in een van de restaurants waar ze voortreffelijke visgerechten met uitstekende wijnen serveerden en waar de bediening nog wist wat het woord ‘gastvrij’ betekende. Je kon er in alle rust, verzonken in je eigen gedachten, over de zee staren tot aan de horizon en met een beetje fantasie keek je zelfs nog verder, voorbij de einder. Je kon stiekem luisteren naar de conversaties van andere gasten aan de belendende tafeltjes. Gesprekken die het leven en de liefde als onderwerp hadden.
Maar hij bleef op zijn kamertje met uitzicht, zwoegend op die ene eerste zin.
Het was zojuist, toen hij het bureaublad schoonmaakte, dat er iets borrelde en hij voelde dat hij op het punt stond nu, na alle pogingen, eindelijk iets magistraals te schrijven. Het zou die ene zin zijn, die paar verzamelde woorden die het begin van de rest van zijn leven zouden moeten inluiden. En oh, wat zou zijn moeder trots op hem zijn geweest.
Behalve zijn schrijfblok en een pen is zijn bureau leeg. Geen memobriefje met daarop in een haastig handschrift onverwachte ingevingen, bang ze te vergeten. Geen paperclipje, potlood of gummetje. Geen tabaksresten, de laatste koffiekring weg gepoetst. Nu kan hij werken en hij laat zich op het oude stoeltje ploffen dat met veel gepiep en gekraak zijn gewicht opvangt. Hij haakt zijn vingers in elkaar alsof hij een gebed wil doen, maar beweegt zijn handpalmen van elkaar af. Een luidde ‘knak!’ van zijn vingerkootjes bezorgt hem dat bevrijdende gevoel waarna zijn linkerhand met liefde, teder bijna, de pen opneemt. Een luidde bons op de deur belet hem om de punt van de pen op het papier te drukken. Verstoord kijkt hij op.
“Huishouding,” klinkt een opgewekte vrouwenstem.
Hij staat op, zo wild dat zijn stoel achterover valt en hij baant zich met grote passen een weg naar de deur om deze te openen.
“Uw kleren meneer,” zegt ze vriendelijk terwijl ze hem de klerenhanger aanbiedt met daarop in plastic verpakt zijn gereinigde kostuum. Hij grist ze uit haar handen en sluit zonder een blijk van dank de deur, zich de moeite besparend dit zachter te laten klinken dan zou kunnen, maar het is al te laat: zijn inspiratie is door de open deur weggewandeld en hoe lang hij ook nog naar het papier staart, het komt niet meer terug. En zo besluit hij om verder te reizen.

Al na een kwartiertje rijden doet niets in de omgeving nog vermoeden dat de kust dichtbij is.
Het boomloze landschap van hoge duinen en zand op de straten verdween uit zijn binnenspiegel terwijl het saaie, grijze asfalt zich voor hem uitstrekte. Hij vraagt zich niet af waar naartoe; weet alleen maar het waarom van zijn reis en rijdt vastberaden naar het oosten, waar hij zich wil verstoppen in de bossen en absolute stilte, om zich te wijden aan die ene, alles bepalende zin. Het begin.
Hij reist door steden en langs dorpen waarvan hij nog nooit de naam hoorde terwijl een veranderend landschap aan zijn autoramen voorbij glijdt, zijn blik naar voren gericht. Hij stopt na ongeveer twee uren te hebben geluisterd naar niets anders dan het monotone zoemen van zijn wielen. Het is bij een klein hotel met een lege, door oude eiken omzoomde parkeerplaats.
Het gebouw lijkt er altijd te hebben gestaan, al weet hij dat niet zeker omdat hij er nooit eerder is geweest. Tevreden kijkt hij om zich heen, terwijl de wind het blad van de eiken zachtjes doet ruisen en in de verte het gehamer van een specht klinkt.
De hotelier – een oude en kleurloze man die zijn beste jaren al een tijdje achter zich heeft – wijst hem z’n kamer. Het is op de tweede verdieping aan de achterzijde van het gebouw.
Aan de linkerzijde, in het midden tegen de muur, staan twee door een nachtkastje van elkaar gescheiden eenpersoonsbedden. Er tegenover staan een klein bureautje en een stoel. De van licht eikenfineer gemaakte lambrisering vertoont groezelige vlekken: afdrukken van te ruste gelegde hoofden en graaiende handen, maar het beddengoed is schoon en de toiletruimte ruikt naar een fris schoonmaakmiddel.
Op de blauwe vloerbedekking naast het bed tekent zich een roestkleurige vlek af. Er is duidelijk op gepoetst en geboend in een poging deze te doen verdwijnen, hetgeen heeft geresulteerd in een vage, maar in omvang grotere vlek dan oorspronkelijk. Hij kijkt er net lang genoeg naar om het de gastheer te doen opvallen.
“We kregen het er niet helemaal uit,” verontschuldigt de man zich en zijn stem klinkt bijna samenzweerderig als hij verder vertelt: “Er is op deze kamer een man vermoord. Door een jaloerse vrouw,” voegt hij eraan toe.
“Zo?” zegt hij omdat hij verder niets weet te zeggen.
Wanneer je het de hotelier zou vragen dan zou hij je vertellen dat er een ongemakkelijke stilte volgde. De beide mannen staan er wat verloren bij op die hotelkamer met z’n geschiedenis en uiteindelijk is het de gastheer die de stilte verbreekt: “Misschien wilt u liever een andere kamer, bij nader inzien?”
Hij mompelt: “Ja," zo onduidelijk dat je het zelfs als je dicht bij hem stond niet kon verstaan. Het is het langzaam knikken van zijn hoofd dat ervoor zorgt dat de oude man hem begrijpt en voorgaat naar de naastgelegen kamer. Nadat hij deze deur had geopend en hem de sleutel heeft gegeven laat hij hem alleen achter op de kamer die, op de roestkleurige vlek in het tapijt na, identiek is aan de eerste.

Tevreden kijkt hij uit het raam. Onder hem doen de kleurige parasols van het terras hem denken aan een lappendeken. Zo één waar zijn moeder hem vroeger in verpakte als hij zich ziek voelde, en een vreemd gevoel van missen welt in hem op. Nee, niet nu, dwingt hij zichzelf en hij probeert zijn aandacht op iets anders te richten. Op de bosrand in de verte waarachter een oudheid schuilgaat. De blauwe lucht erboven waar vliegtuigen als zilveren pennen op hemelsblauw papier witte strepen trekken. Op de stilte die door het open raam doordringt tot in alle hoeken van zijn verblijf.
En zo, aan zijn tafeltje met daarop zijn schrijfpapier, een pen en een sandwich die hij zojuist heeft gekocht, wacht hij op wat er komt. Want dat er een ingeving gaat komen, daarvan is hij overtuigd. In de verte kucht iemand, terwijl hij langzaam kauwt op een hap van zijn broodje. De liefde waarmee zijn snack is klaargemaakt, de overdaad aan eerlijke en verse ingrediënten ontgaan hem. Zou iemand hem al hebben kunnen wijzen op de pure smaak van de biologische kaas of het heerlijk verse tomaatje, dan nog zou hij onverschillig zijn schouders hebben opgehaald. Hij heeft immers alleen maar honger en dus is elk broodje goed genoeg.
Gedachteloos bijna veegt hij de kruimels van zijn witte vel papier dat voor hem op het tafeltje ligt, de pen in zijn knoestige hand. Klaar om te kunnen reageren op die plotselinge inval.

Het is laat die dag als hij na weer een onvruchtbare middag zich realiseert dat hij na het broodje van vanmiddag niets meer heeft gegeten of gedronken. Hij besluit – omdat het met het schrijven toch nog niet wil lukken – om in het hotel te dineren. Beneden is het echter stil. De receptie is verlaten en in het – wat later de ontbijtzaal blijkt te zijn – restaurant is de verlichting reeds uit. De oude eigenaar geniet buiten van het laatste restje zon van die dag, nippend aan een beslagen glas gevuld met helder, koel bier.
“Eten?” vraagt de man verwonderd. “Nee, alleen ontbijt meneer. Voor een warme maaltijd, tja… daarvoor moet u naar het dorp.”Het was niet eens door wat de man zei. Niet zijn exacte woorden, maar misschien meer door de manier waarop hij ze uitsprak, dat hij plotseling vanuit een bijna niets wist hoe zijn begin zou zijn. Met een ruk draait hij zich om en loopt terug het gebouw in. Schoorvoetend eerst, maar hij versnelt zijn pas en voorbij de balie zou je gezegd hebben dat hij aan het hardlopen was.
Hij sprint de trap op, omhoog terug naar zijn kamer, maar in zijn haast verstapt hij zich. De bal van zijn voet balanceert enkele seconden op de afgeronde rand van de laatste tree en glijdt er dan vanaf. Hij verliest ondanks het wilde maaien van zijn armen zijn evenwicht en slaat met een ijselijke kreet, die door het hele hotel te horen is, achterover en stort tree voor tree helemaal naar beneden waar de marmeren vloer geen mededogen kent.

Een wit velletje papier wordt door een windvlaag opgetild, om na een seconden durende tocht op het zachte tapijt neer te komen, juist wanneer de zwarte limousine het terrein verlaat.

Totaal aantal pageviews