maandag 18 februari 2013

De geschiedenis van de toekomst


Het desolate en verlaten landschap trekt in treurnis aan hun autoraam voorbij. Hij wijst zijn zoon op een vervallen kerktoren die oprijst aan de horizon: "Kijk jongen, daar heeft papa vroeger gewoond, bijna aan de voet van die toren. Elke ochtend werd ik door die toren trouw gewekt. De slagen van de enorme bronzen klok rolden over het dorp en waren tot ver daarbuiten te horen. Tot die ene dag. Dé dag dat alles ermee ophield."

Vaak had hij zijn zoon verteld over de streek waar hij was geboren en opgegroeid. Een plek met haar eigen bewoners die hun eigen taal spraken. Een gebied dat zich uitstrekte van Drenthe en Friesland in het zuiden en het westen, tot aan Duitsland in het Oosten en het wad in het noorden.
De stad, haar Ommelanden en hun roemruchte geschiedenis. Het Oldambt met haar geelbloeiende koolzaadvelden. Statige burchten, verdeeld over de provincie als herinnering aan wat ooit was, lang geleden. Langs het wad het hoge land; het land van Ede Staal.
Datzelfde land ligt er nu verwaarloosd bij. De stad is allang geen stad meer en de Ommelanden worden niet meer bewoond. Ruïnes van de ooit machtige boerderijen steken nu als puisten uit een landschap waar mensenhanden geen grip meer op hebben. De Waddenzee strekt tot aan dorpen als Ten Boer, Siddeburen en Midwolda en verzwolg alles op haar weg. Uithuizen, Loppersum en Delfzijl bestaan alleen nog in de herinnering en de nog sporadische koolzaadvelden zijn nu overwoekerd met onkruid.

De ooit zo rijke bodem van dit land was leeggezogen zonder er ooit iets voor terug te geven. Het zou tot het jaar tweeduizenddertien duren voordat men had toegegeven dat de aardschokken hierdoor veroorzaakt werden. De schokken, die eerst als minimale trillingen waren gevoeld maar die met de jaren waren toegenomen, zowel in aantallen als in hevigheid.
Tot die ene dreun, die allesvernietigende klap waar lang van te voren al voor gewaarschuwd was. Maar ze waren weggehoond, de doemdenkers. Door de NAM en door de politici. Het opgeboorde gas bracht teveel geld in het nationale laatje en dat was van groter belang dan al het andere.
De lokale politiek had z'n best gedaan en waren naar Den Haag getogen om te strijden voor hun zaak. Maar de ene motie na de andere was verworpen en de provincie werd aan haar lot overgelaten. Een lokale politieke partij werd uitgenodigd bij het programma "De Wereld Draait Door", maar werd weggestuurd toen de ook uitgenodigde en verantwoordelijke minister weigerde om met hen aan tafel te zitten. En toen kwam dé klap.

Ede staal zingt nog steeds zijn lied. "'t zel weer veurjoar word'n" klinkt door de speakers van de autoradio. Maar het voorjaar slaat Groningen over. Definitief.

donderdag 7 februari 2013

Binnenste buiten


Toen mijn woorden
op waren
mijn hart verscheurd
als droge aarde
onvruchtbaar dor
mijn verdriet
oneindig groot
wanhopig 
niet meer weten
als het bloed van mijn ziel
vertroebel je mijn blik
tot ik je laat gaan
vloeiend en rond 
volg je de lijnen
van mijn gezicht
waar de zoete lippen 
van mijn lief
je bijtend zout
weg kussen

Meneer van de Linde


Altijd nét te laat kwam hij het lokaal binnen. Verward om zich heen kijkend leek hij zich dan af te vragen waar hij nu weer terecht gekomen was. En steevast droeg hij een corduroy broek. Alleen de kleur varieerde maar ook niet op de meest spectaculaire wijze; het waren meestal natuurtinten. Donkerbruin, mosgroen of beige en altijd besmuikt met krijt vegen. De oorzaak hiervan lag in het feit dat wanneer hij met zijn rechterhand iets op het bord schreef hij steevast de borstel in zijn linkerhand hield. Deze hing dan meestal werkeloos en derhalve ontspannen langs het lichaam. En door de woestheid waarmee hij op het bord schreef bewoog deze ontspannen linkerarm met het schrijfritme mee. Aan de krijtstrepen op zijn broek kon je eigenlijk aflezen of hij een drukke dag had gehad.
Na de laatste punt draaide hij zich met een ruk om, trok z'n stoel onder het bureau vandaan en liet zich er met een plof in vallen. Iets onderuit gezakt zat hij daar dan, zijn in geitenwollensokken en sandalen gestoken voeten onder de tafel welke aan zijn bureau grensde. Door zijn kleine, ronde, zilveren brilletje keek hij dan vanonder een grijze en verwaaide haardos, zelfs als het windstil was, zelfgenoegzaam de klas in. En  wee degene die het nu waagde om voor z'n beurt te spreken. Zijn ogen knepen dan samen tot smalle spleetjes, en zijn lichaam kwam iets omhoog uit de stoel om zich daarna voorover gebogen over het bureau te laten hangen, één arm recht vooruit over de tafel heen, de hand gebald tot een vuist en met een vinger priemend in je richting: "Pennen, jongen. Dat wordt pennen. Tien keer". Z'n stem was diep, warm bijna. En telkens als hij sprak dan bewogen zij wilde snor en baard, waar steevast de broodkruimels van zijn ontbijt in achter waren gebleven, op en neer, zonder dat je zijn lippen zag.
"Maar, meneer" sputterde je dan nog, niet bewust van wat je nu weer verkeerd had gedaan. "Twintig keer jongen" luidde dan het antwoord. En sommigen van ons kwamen aan de vijftig toe voordat ze snapten dat ze het beter op konden geven.
Met een grijns liet hij zich daarna weer achterover hangen, ontspannen bijna. Zijn grijze, smoezelige baard welke tot op zijn borst reikte, in de vuist.
Als de hele klas dan eindelijk druk aan het werk was, voorover gebogen over de geheimen van de Nederlandse taal in geschrift, sloeg bij meneer van de Linden de verveling toe. Dit begon met het met zijn vinger draaien in zijn haren. "krulletje draaien" noemden wij dat. En dat deed hij net zo lang totdat er een  niet te ontwarren knoop ontstond.
Daarna verdween diezelfde vinger ver en diep in zijn neus. Zo diep dat je zijn brilletje op en neer zag bewegen. Dikwijls dacht ik dat het besmuikte dingetje nu toch echt van z'n neus zou glijden, maar dit ging altijd goed. Als zijn vinger eenmaal de uitgang had gevonden, dan maakte meneer van de Linden een uitgebreide studie van hetgeen hij zojuist had gevonden. Met zijn vinger op ongeveer vijftien centimeters van zijn ogen zat hij dan gebiologeerd te kijken, zijn hoofd een beetje schuin. En wanneer hij het tot zijn eigen goedvinden lang genoeg bestudeerd had dan draaide hij met zijn duim over zijn vinger, net zo lang tot datgene wat hij zojuist had opgegraven een elastisch bolletje was geworden. Om deze vervolgens weg te schieten door het op het topje van zijn wijsvinger te leggen en met zijn duim weg te tikken. Zomaar, de ruimte van het lokaal in. En je gruwde er van.
Ooit nam hij zijn hond mee naar school, een Duitse herder. Het dier lag naast zijn tafel. Hij mompelde iets wat op een excuus leek. Zijn vrouw was net bevallen, en de hond was enigszins jaloers. Vandaar. Wij waren vooral verbaasd dat er een vrouw bestond die zich door hem had laten bevruchten. Het ging er bij ons niet in, om zo maar te zeggen.
Van meneer van de Linde heb ik nooit de indruk gehad dat hij plezier had in zijn werk. Hij doceerde geen Nederlands maar hij gáf Nederlands, en je moest maar zien wat je er mee deed, met dat wat hij gaf. Maar met uiteindelijk een acht voor mijn eindexamen denk ik dat hij ergens onderweg toch iets goed heeft gedaan.
Hij moet nu ergens in de zeventig zijn. En ik zie hem zo voor me, in zijn corduroy broek maar nu zonder krijtvegen. De haren nog altijd verwilderd om zijn hoofd, maar grijzer dan toen. Een Duitse herder aan zijn voeten, en zittend in zijn stoel in zij eigen bibliotheek omringd met zij boeken, iets onderuit gezakt. Aandachtig lezend. Mulisch waarschijnlijk. Z'n vinger diep in de neus.


Totaal aantal pageviews