woensdag 14 mei 2014

Treinreis

Terwijl de voortdurende cadans mij in slaap dreigt te sussen glijdt het landschap aan mijn centimeters dikke raam voorbij:  groene weilanden met daarin grazende koeien die traag voortbewegen, afgewisseld door vers omgeploegde akkers met aan de horizon een kerktoren, omringd door rode daken. Een industriegebied met dampende schoorstenen. Het klingelen van een spoorwegovergang dat net zo snel weg sterft, als dat het aanzwol waarna we vaart minderen om langzaam een station binnen te rollen.
Het station is in dit geval weinig meer dan een langgerekte, met grijze stoeptegels gestoffeerde verhoging met aan weerszijden ervan in kiezels verzonken spoorrails. Het één of andere onkruid lijkt moeite te doen om langs de steentjes naar de zon te groeien, zonder noemenswaardig resultaat.
Het is een troosteloze omgeving in een weinig hoop biedend dorp. Zo’n plek waar de kranten over schrijven. Het gaat dan meestal over bierketen en leegloop en meer van dat soort treurnis.

Zuchtend laat ze zich in de met blauwe kunstleer beklede stoel tegenover mij ploffen.
Ze ademt snel, hijgend eigenlijk en terwijl ze haar bruine, op wol gelijkende jas los knoopt knikt ze naar me. Bij wijze van begroeting, vermoed ik, en ik glimlach vriendelijk terug.
Op het treurige perron staan twee kinderen door wat eerst nog mijn raam was, maar dat ik nu moet delen, naar binnen te gluren. Met hun donkere huid en kroeshaar lijken ze geen directe verwantschap te hebben met de nog immer in ademnood verkerende vrouw tegenover me, maar toch lijken ze juist naar háár te zwaaien. Ze heeft het niet door, druk als ze nog steeds is met haar jas.
“Het is voor u,” zeg ik beleefd, alsof ik een telefoongesprek voor haar heb. Niet begrijpend kijkt ze me aan. Dan volgt ze mijn blik naar buiten en een nog diepere zucht ontsnapt aan haar lippen.
De kinderen, hun witte melk tandjes bloot lachend en geestdriftig zwaaiend,  verdwijnen langzaam uit ons zicht. Ze heeft kort haar hand opgestoken, zonder veel enthousiasme.

“M’n kleinkinderen.” Het klinkt vlak afgemeten en emotieloos. Ze zegt het zonder dat ik daartoe aanleiding gaf. Althans, ik was me er niet van bewust.
“Ja, geen echte hoor. Ze zijn geadopteerd. Ze konden geen kinderen krijgen.”
Een kort, binnensmonds “aha” volgt van mijn zijde.
“Het lag aan hem,” gaat ze door, “Lui zaad.” Er klinkt iets van minachting in haar stem.
“Eigenlijk is alles aan hem lui,” vertrouwt ze me toe waarmee de slechte conditie van zijn sperma is verklaard.
Ik probeer me voor te stellen hoe hun weekend is verlopen: een minachtende schoonmoeder, een luie schoonzoon en een dochter die tussen hen beide, laverend als een rank zeilschip, de lieve vrede probeert te bewaren.
Vandaag zijn ze allemaal opgelucht omdat zij weer in de trein zit die haar ver weg zal brengen.
“Ze hebben ze uit Afrika laten komen.”
“Dat vermoeden had ik al,” antwoord ik.
“Ik was het er niet mee eens hoor. Nee, je weet nooit wat voor vlees je in de kuip hebt.”
“Tja,” reageer ik en omdat ik verder niet weet wat te zeggen doe ik er het zwijgen toe.
Met gebogen vingers drukt ze haar handen tegen haar haren alsof ze iets van het uitgezakte permanent weer terug in model wil duwen. De poging mislukt.
“Als ze klein zijn, ach, dan zijn ze zo schattig, maar wát wanneer ze volwassen zijn?” en omdat ik geen idee heb wat er dan zou kunnen gebeuren probeer ik het over een andere boeg te gooien: “In welk land zijn ze geboren?” wil ik weten.
“Afrika, dat zei ik toch,” antwoordt ze bits.
Ik laat het maar zo.

Totaal aantal pageviews